Die (Nederland) postzegel is pas nieuw.
Deze (Frankrijk) wijn heeft een bijzonder smaakje.
De (Duitsland) hoofdstad is Berlijn.
De (België) hoofdstad is Brussel.
Die (Rusland) turnster is kampioene geworden.
Het (Zweden) hout wordt voor veel doeleinden gebruikt.
De (Noorwegen) vis wordt in de oceaan gevangen.
Deze (Spanje) sinaasappelen zijn bijzonder sappig.
Die (Engeland) auto heeft een ijzersterke motor.
De (Denemarken) schepen bezoeken veel wereldsteden.
De (tin) vaas staat op de schoorsteenmantel.
De (ijzer) sleutel past niet goed op het slot.
De (zilver) ketting kostte een vermogen.
De (goud) medaille wordt om de nek gehangen.
Deze (hout) stoel is al honderd jaar oud.
De (diamant) broche is bijzonder kostbaar.
De (wol) trui is heel goedkoop tijdens de opruiming.
Het (marmer) beeld moet goed worden onderhouden.
De (brons) pot staat op de antieke kast.
De (koper) ketel is heel mooi gepoetst.
De (zijde) sjaal is afkomstig van China.
De (fluweel) gordijnen geven de kamer “warmte”.
De (staal) hamer wordt in de gereedschapskist gelegd.
Die (goud) ringen zijn verlovingsringen.
De (koper) kandelaar heeft zeven armen.
De (nylon) kousen zijn niet bijzonder sterk.
Deze (aluminium) folie is bijzonder handig in gebruik.
Dat (plastic) speelgoedtreintje ziet er mooi uit.
De (platina) CD wordt aan de zanger aangeboden.
De (metaal) gereedschapskist is behoorlijk zwaar.