Deelwoord vroeger en nu

Vul steeds eerst de verleden tijd en dan de deelwoordvorm (of het voltooid deelwoord) in.

Vul alle antwoorden in.
Druk dan op "Nakijken" om de antwoorden te controleren.
Gebruik de "Hints"-knop om een extra letter te krijgen.
Let wel op: je verliest punten, als je hints of aanwijzingen vraagt!
De automobilist (maken) een verkeersovertreding.
De automobilisten (maken) een grote omweg.
De automobilist heeft een grote omweg (maken).
Hij (gebruiken) meestal een vulpen bij het schrijven.
De leerlingen (gebruiken) stiften om te kleuren.
De leerlingen hebben stiften (gebruiken) om te kleuren.
De bergbeklimmer (bereiken) de top van de berg.
Wij (bereiken) de plaats van onze bestemming.
De bergbeklimmer heeft de top van de berg (bereiken).
De clown (lachen) om de grappen van zijn partner.
De toeschouwers (lachen) om de grap van de clown.
De toeschouwers hebben om de grap van de clown (lachen).
De jager (ontdekken) een grote groep wilde zwijnen.
De reizigers (ontdekken) vele nieuwe gebieden.
De jager heeft een grote groep wilde zwijnen (ontdekken).
Ik (hopen) op de eerste prijs van de teken wedstrijd.
De studenten (hopen) op een goed examen.
Hij heeft (hopen) op een goed cijfer voor de repetitie.
Het ongeluk (veroorzaken) een enorme file.
De lawines (veroorzaken) een gigantische ravage.
De lawines hebben een gigantische ravage (veroorzaken).
Ik (wensen) hem veel geluk bij de wedstrijd.
De mensen (wensen) elkaar een gelukkig nieuwjaar.
Ik heb hem veel geluk bij de wedstrijd (wensen).
Het meisje (passen) de nieuwe kleren.
De meisjes (passen) op de kinderen van de buren.
Het meisje heeft de nieuwe kleren (passen).
De judoka (passen) een schouderworp toe.
De judoka’s (passen) snelle heupworpen toe.
De judoka heeft een schouderworp (toepassen).