De man (schilderen - tt) de deuren en de kozijnen.
De man (schilderen - vt) de deuren en de kozijnen.
De man heeft de deuren en de kozijnen (schilderen).
De (schilderen) kozijnen en deuren zijn nog nat.
De leerling (antwoorden - tt) op de moeilijke vraag.
De leerling (antwoorden - vt) op de moeilijke vraag.
De leerling heeft op de lastige vragen (antwoorden).
De (antwoorden) vragen worden allemaal goed gerekend.
De dompteur (temmen - tt) de jonge leeuwen met strakke hand.
De dompteur (temmen - vt) de jonge leeuwen met strakke hand.
De dompteur heeft de jonge leeuwen met strakke hand (temmen).
De (temmen) leeuw brult naar de dompteur.
Het meisje (zenden - tt) een brief naar Amerika.
Het meisje (zenden - vt) een brief naar Amerika.
Het meisje heeft een brief naar Amerika (zenden).
De (zenden) brief is pas na enkele weken aangekomen.
De jongen (vinden - tt) het meisje bijzonder aardig.
De jongen (vinden - vt) het meisje bijzonder aardig.
De jongen heeft de verloren pen gelukkig terug (vinden).
De (vinden) pen heeft onder de kast gelegen.
De honkballer (gooien - tt) de bal snel naar een medespeler.
De honkballer (gooien - vt) de bal snel naar een medespeler.
De honkballer heeft de bal naar het thuishonk (gooien).
De zuiver (gooien) bal werd door de brander gevangen.
De agent (pakken - tt) de misdadiger in de kraag.
De agent (pakken - vt) de misdadiger in de kraag.
De agent heeft de dief in de kraag (pakken).
De (pakken) dief wordt in een cel opgesloten.
De jongen (poetsen - tt) zijn nieuwe racefiets.
De jongen (poetsen- vt) zijn nieuwe racefiets.
De jongen heeft zijn racefiets pas (poetsen).
De (poetsen) racefiets ziet er weer flitsend uit.