De gaven om te geven

Vul de tegenwoordige tijd (tt) of de verleden tijd (vt) in.

Vul alle antwoorden in.
Druk dan op "Nakijken" om de antwoorden te controleren.
Gebruik de "Hints"-knop om een extra letter te krijgen.
Je kunt ook op de "[?]"-knop drukken om een aanwijzing te krijgen.
Let wel op: je verliest punten, als je hints of aanwijzingen vraagt!
De jongen (geven tt) een cadeau aan de jarige.
De kinderen (geven tt)een cadeau aan de jarige.
Het meisje (geven vt) gisteren een cadeau aan de jarige.
De meisjes (geven vt) vorige week een cadeau aan de jarige.
De stoel (schuiven tt) gemakkelijk over het gladde ijs.
De stoelen (schuiven tt) gemakkelijk over het gladde ijs.
De jongen (schuiven vt) gisteren met een stoel over het gladde ijs.
De kinderen (schuiven vt) eergisteren met een stoel over het ijs.
Ik (blijven tt) met zo'n weer liever thuis.
De kinderen (blijven tt) met zo'n weer liever thuis.
Het meisje (blijven vt) gisteren thuis vanwege het slechte weer.
De jongens (blijven vt) gisteren thuis vanwege het slechte weer.
De man (reizen tt) voor zijn werk door heel Nederland.
De mannen (reizen tt) voor hun werk door heel Nederland.
De familie (reizen vt) tijdens de vakantie door heel Nederland.
De vertegenwoordigers (reizen vt) voor hun werk door Nederland.
Ik (lezen tt) graag een stripboek van Suske en Wiske.
De meisjes (lezen tt) graag een stripboek van Suske en Wiske.
Ik (lezen vt) gisteren een stripboek van Tom Poes.
De kinderen (lezen vt) graag een stripboek van Tom Poes.
De jongen (kiezen tt) een onderwerp voor zijn spreekbeurt.
De leerlingen (kiezen tt) een onderwerp voor hun spreekbeurten.
Ik (kiezen vt) een onderwerp voor mijn spreekbeurt.
Wij (kiezen vt) een onderwerp voor onze spreekbeurten.
Het meisje (praten tt) enthousiast over haar hobby.
De kinderen (praten tt) enthousiast over hun hobby.
Ik (praten vt) gisteren enthousiast over mijn favoriete sport.
Wij (praten vt) gisteren enthousiast over onze voetbalclub.
De student (antwoorden tt) op de vragen van de professor.
De studenten (antwoorden tt) op de vragen van de professor.
Ik (antwoorden vt) op de vragen van de leerkracht.
De leerlingen (antwoorden vt) op de vragen van de leerkracht.