Ik (rennen) snel achter de tennisbal aan.
Hij (rennen) snel achter de tennisbal aan.
Ik (spelen) graag op het veldje achter de flat.
Hij (spelen) graag op het veldje achter de flat.
Ik (gooien) de bal snel naar het thuishonk.
De jongen (gooien) de bal snel naar het thuishonk.
Ik (vangen) de bal met enige moeite.
De brander (vangen) de bal met enige moeite.
Ik (wassen) de borden en de glazen netjes af.
De jongen (wassen) de borden en de glazen netjes af.
Ik (zitten) het liefst ergens achter in de klas.
De leerling (zitten) het liefst ergens achter in de klas.
Ik (gieten) wat water bij de bijna verdroogde planten.
De bloemist (gieten) wat water bij de verdroogde planten.
Ik (laten) de hond ‘s morgens en ‘s avonds uit.
Het meisje (laten) de hond ‘s morgens en ‘s avonds uit.
Ik (meten) de lengte en de breedte van de figuur.
De student (meten) de lengte en de breedte van de figuur.
Ik (praten) met het meisje over de wedstrijd.
De jongen (praten) met het meisje over de wedstrijd.
Ik (fietsen) elke dag naar het centrum van de stad.
De vrouw (fietsen) elke dag naar het centrum van de stad.
Ik (poetsen) de nieuwe racefiets heel nauwkeurig.
Het meisje (poetsen) de nieuwe racefiets heel nauwkeurig.
Ik (geven) de jarige een stripboek van Suske en Wiske.
De tante (geven) de jarige een stripboek van Kuifje.
Ik (blijven) daar liever met mijn vingers af.
Hij (blijven) daar liever met zijn vingers af.
Ik (draven) hard achter de snelrollende bal aan.
De voetballer (draven) hard achter de snelrollende bal aan.