In een ver land (wonen) een koning met drie zonen.
De twee oudste zonen (vinden) zichzelf heel knap.
De jongste zoon (worden) Domoor genoemd.
Eén van de drie broers (moeten) de koning opvolgen.
De zonen (moeten) daarom enkele opdrachten uitvoeren.
De zoon die het mooiste tapijt naar het paleis (zullen) brengen, (zullen) winnaar zijn van de eerste opdracht.
De koning (gooien) drie veren in de lucht: voor iedere zoon een veer.
De veren van de twee oudste zonen (waaien) ver weg.
De veer van Domoor (vallen) op het grasveld vlak bij het paleis.
De beide broers (lachen) hem uit.
Plotseling (openen) zich echter een luik in het grasveld.
Domoor (lopen) de eronder liggende trap af.
De koningin van de padden (ontvangen) hem beneden.
Domoor (krijgen) van haar een heel mooi tapijt.
Domoor (tonen) het tapijt aan de koning.
De tapijten van zijn broers (zien) er minder mooi uit.
Domoor (zijn) dus winnaar van de eerste opdracht.
Daarna (moeten) de broers naar de mooiste ring op aarde zoeken.
Weer (gooien) de koning drie veren in de lucht.
Opnieuw (landen) de veer van Domoor op het grasveld.
De koningin van de padden (bezorgen) hem de mooiste ring.
Deze ring (leveren) hem de tweede overwinning op.
De broers (houden) het lachen nu wel voor zich.
De derde opdracht (volgen): wie (zullen) het mooiste meisje naar het paleis kunnen brengen.
De koningin van de padden (helpen) Domoor weer.
Een padje (veranderen) in de mooiste prinses, die Domoor ooit heeft (hebben) gezien.
Ook de derde overwinning (komen) op naam van Domoor.
Het (zijn) dus duidelijk wie de koning (zullen) opvolgen.

Uit: Sprookjes van Grimm